Het schaakcafé op het Leidseplein — gezien door de ogen van een go-speler

Naast Paradiso is er geen plek op aarde waar ik zoveel plezier beleefd heb als in het oude schaakcafé op het Leidseplein in Amsterdam. Het schaakcafé, door de oude habitués meestal gewoon 'het koffiehuis' genoemd, maar dat eigenlijk De Oude Schouwburg heette, was in feite niet veel meer dan een bedompt en rokerig hok van zo'n 50 m2, maar voor mij — zo tussen 1965 en 1972 — als beginnend schaker en later vooral als go-speler, een soort walhalla waar je altijd terecht kon voor een partijtje.

Maar het was niet alleen de kans om zelf een partijtje te spelen, die een bezoek aan het schaakcafé zo aantrekkelijk maakte. Het was ook de gerede kans op een plaatsje op de eretribune — lees: direct naast het bord — bij een treffen tussen twee topspelers. Iets wat dagelijks in het schaakcafé plaatsvond. En dat tegen de prijs van een glas karnemelk!

Want het waren niet de minsten, de schakers en de go-spelers die dit simpele koffiehuis op het Leidseplein hadden gekozen als alternatieve huiskamer. Je struikelde er zo'n beetje over de schaakmeesters en de go-spelers van dan-niveau, en ook sterke bridgers ontbraken niet (al was bridge niet echt mijn piece of cake).

Merkwaardig genoeg kan ik mij niet herinneren ooit een dammer van enig niveau in het schaakcafé te hebben gezien. In mijn verbeelding heb ik Ton Sijbrands er wel eens ontwaard, maar ik ben daar allesbehalve zeker van. Jan Timman? Vaag herinner ik me er ooit eens een jochie de beginselen van het herdersmatje te hebben uitgelegd. Ik sluit niet uit dat dit Jan Timman geweest is. Maar zekerheid? Nee.

Het waren overigens niet alleen de 'serieuze' denksporten die in het schaakcafé werden beoefend. Er werd ook volop gehartenjaagd, gemiezemausd, getoept, gebonkt en natuurlijk: gejokerd. De 'jokertafel' van het schaakcafé moet tot in de verre uithoeken van Europa bekend zijn geweest.

En dan waren er tenslotte nog de mensen die zich niet zozeer hadden toegelegd op het zo goed mogelijk spelen van één bepaalde denksport, schaken, go of bridge, maar op het spelen van (serieuze) spellen in het algemeen. Een van de meest kleurrijke hiervan was ongetwijfeld Léon Vié.

Het was Vié, in zijn vrije tijd redacteur bij NRC-Handelsblad, die op een dag kwam aanzetten met vier sets verschillend gekleurde go-stenen. Wit, zwart, rood en geel als ik me goed herinner. Om 'vierkleurengo' mee te spelen. Toen we hem vroegen hoe hij aan die stenen kwam, vertelde hij dat hij die zelf had geverfd. Alleen wie zélf wel eens 180 go-stenen in twee verschillende kleuren heeft geverfd kan zich voorstellen wat een klus dat geweest moet zijn!

De regels volgens welke zou moeten worden gespeeld had hij precies vantevoren uitgedacht. Niet met vier spelers, ieder voor zich — dat zou alleen maar op kongsi's uitlopen — maar met twee teams van twee spelers elk. Zo hadden alle vier de spelers hun eigen kleur, maar Wit en Geel vormden één team en Zwart en Rood het andere.

Hoewel ik zelf nog maar een beginner was toen dit speelde, mocht ik ook meedoen. En dat was bepaald geen makkelijke opgave. Sterker nog, het was een rámp. Het probleem was dat je weliswaar een partner had, maar dat je elkaar nauwelijks kon helpen. Zeker niet in lijf aan lijf gevechten. Wit en Geel waren dan wel van dezelfde partij en zouden elkaar dus moeten helpen, maar een witte steen die naast een gele stond pakte wel een vrijheid af van die steen. Met andere woorden, voordat je er erg in had sloeg je niet de stenen van de tegenstander, maar die van je partner!

Het aantal partijen vierkleurengo dat ooit in het schaakcafé (en waarschijnlijk in heel Nederland) gespeeld is, is dan ook beperkt gebleven tot één. En die partij is niet genoteerd. Wel vraag ik me af of de door Vié (die veel te vroeg is overleden) met zoveel moeite geverfde stenen zich misschien nog ergens bevinden. Ik zou best nog eens een partijtje vierkleurengo willen proberen. Maar om zelf stenen te gaan verven …

Dat het in het schaakcafé altijd zo gezellig druk was, had natuurlijk ook te maken met de absoluut perfecte locatie ervan: midden in de favoriete uitgaansbuurt van studenten en intellectuelen, maar ook van provo's en ander langharig werkschuw tuig. Ik kwam er al gauw vrijwel dagelijks.

Behalve de cliëntèle en de betaalbaarheid van de consumpties waren het overigens beslist ook de mensen achter de bar, voornamelijk André, Henk en Piet, die aanzienlijk bijdroegen aan de gemoedelijke sfeer in het café. Zo heb ik er nooit het gevoel gehad dat ik, voor de goede vrede, misschien toch nog maar een tweede glas karnemelk moest bestellen, hoewel ik me dat eigenlijk niet kon veroorloven. André, Henk en Piet begrepen kennelijk wel dat een joch van zestien het van zijn krantenwijksalaris niet kan veroorloven om het op een zuipen te zetten.

Wat ook bijzonder aangenaam was aan het schaakcafé was de ouderwetse, warme kachel die ze er hadden. Vooral 's winters. Geen 'luchtverversing' (meestal een eufemisme voor een met veel gesuis, gesis en gezoem kunstmatig opgewekte koude valwind) godzijdank, maar gewoon een kachel. Kom dáár eens om in de horeca van tegenwoordig.

Ik kan me nog goed herinneren dat er eens, vlakbij die kachel, een heel bijzondere partij schaak gespeeld werd: Rob Hartoch (één van de schaakmeesters die het schaakcafé frequenteerden en iemand die ook een heel fatsoenlijk partijtje go kon spelen overigens) tegen een 'gewone' schaker, waarbij Rob Hartoch blind speelde en zijn tegenstander het bord gewoon kon zien. Dat was niet iets wat dagelijks gebeurde en het hele schaakcafé zat er dan ook omheen om te zien hoe 'het piepeltje' er door Rob Hartoch zou worden afgehakt. En dat gebeurde ook. En hoe! Ik zie het nog voor me: Rob Hartoch had minder materiaal, maar het stuk dat zijn tegenstander méér had, stond zodanig onhandig opgesteld dat het hem alleen maar in de weg stond en hij er niets aan had. Hij verloor dan ook smadelijk en Hartochs meesterschap werd — voorzover er iemand aan mocht hebben getwijfeld — weer eens op schitterende manier bevestigd.

Een andere gelegenheid van meesterlijk spel — dit keer geen schaak, maar go — was op een middag dat Jan van Frankenhuysen, jarenlang voorzitter van de Amsterdamse Go Club, maar iemand die zelden in het schaakcafé gezien werd, kwam binnenzetten met in zijn kielzog een Japanner, die hij voorstelde als Nagahara, 5e dan professional. Uiteraard werd Nagahara meteen aan het werk gezet. De sterkste speler die verder in het schaakcafé aanwezig was, Mats Goemans — 2e dan en gezien zijn positie nét na 4e dan Max Rebattu in het schaakcafé algemeen beschouwd als halfgod — kwam natuurlijk in aanmerking om als eerste tegen Nagahara een partij te spelen. Gezien het enorme krachtsverschil, 2e dan amateur tegen 5e dan prof, kreeg Goemans zes stenen voor. Een halfgod die zes stenen voorgift krijgt? Dat hadden we nog nooit meegemaakt! Het was dan ook sensatie van de bovenste plank. Ik had een plaatsje weten te bemachtigen vlak naast het bord waarop gespeeld zou worden en zat dus eerste rang. Wat zich daar toen voor mijn ogen afspeelde was werkelijk verbijsterend. Goemans kon binnen zestig zetten opgeven. (Dat is heel snel voor een partij go die normaal gesproken zo' n 200 à 300 zetten duurt .) Omdat de partij zo kort geduurd had, kreeg Goemans een herkansing. Maar in die tweede partij gebeurde precies hetzelfde! Onvoorstelbaar. Omdat Nagahara nog wel tijd had voor een derde partij kreeg ik een kans. Ik was natuurlijk nog niet zo sterk als Mats en kreeg dan ook geen zes, maar acht stenen voor. En het wonder voltrok zich: ik won. Met maar twee punten weliswaar, maar winnen is winnen en ik was zo trots als een pauw.

Veel meer dan een paar honderd go-spelers waren er niet in die tijd in Nederland (waarvan pakweg de helft in Amsterdam), maar in het schaakcafé waren er altijd wel een paar te vinden.

Een aantal is hierboven al ter sprake gekomen, maar over een paar anderen heb ik nog wat kleine anekdotes te boekstaven. Voor het nageslacht, zullen we maar zeggen.

In de eerste plaats natuurlijk Max Rebattu, (toen al) 4e dan, jarenlang de beste go-speler van Nederland en ook een van de besten in Europa, en behalve go-speler, ook een bridger van wereldklasse, een schaker die er zijn mocht en iemand die je ook bij allerlei andere kaartspelletjes — of het nu hartenjagen, miezemauzen, toepen of bonken was — liever niet als tegenstander had. Als je tenminste wilde winnen.

Nummer twee in de go-pikorde was Mats Goemans. Mats won, als 2e dan, van iedereen behalve van Max. Nummer drie was aanvankelijk onbetwist Karel Altena (1e dan), maar Altena kreeg al snel concurrentie van andere opkomende go-spelers, waaronder ikzelf, mijn leermeester Robert van Zanten en met name ook van ene Willem Boegem. De laatste kwam op uit het niets, was voordat we het in de gaten hadden 2e dan en uitdager van Max Rebattu voor het Nederlands Kampioenschap, en verdween daarna ook weer snel opnieuw in het niets (lees: in de bridgewereld).

De ook al genoemde ('Denk mee met') Léon Vié was ook vrijwel dagelijks in het schaakcafé te vinden. Vié was kenner van zo'n beetje elk spel dat ooit door de mensheid is gespeeld en een van degenen (de andere was Ab Schilp) die go in de jaren vijftig in Nederland hebben geïntroduceerd.

Als laatste van dit rijtje spelers van naam, noem ik nog Rob Hartoch, schaakmeester, maar een die ook een heel behoorlijk partijtje go kon spelen. (Ik heb ook wel eens met hem geschaakt, maar dat kon ik, zelfs met ácht pionnen voor, niet van hem winnen.)

En dan zijn er zeker nog een stuk of vijftien andere go-spelers uit het schaakcafé die ik me met naam en toenaam kan herinneren. Sommige daarvan — ik noem Nico Lijsen (vertaler), Kick Langeweg (schaakmeester) en Kees Tammens (bridgecolumnist) — hebben zich ook maatschappelijk nog enigszins dienstbaar gemaakt. Een enkeling was echt verslaafd aan het schaakcafé. Toneelspeler Eric Schuttelaar bijvoorbeeld, die — letterlijk tussen de bedrijven door — heen en weer pendelde tussen de Stadsschouwburg en het schaakcafé.

Schrijver/schaker Tim Krabbé was ook iemand die het schaakcafé frequenteerde in de jaren zestig en daar ook (een beetje) heeft leren go-spelen. Ik moet hem daar wel eens ontmoet hebben, maar persoonlijk heb ik hem nooit gekend. In zijn schaakrubriek in het Algemeen Dagblad schreef hij in 2003 een hilarisch stukje over een befaamde match die begin jaren zestig heeft plaatsgevonden tussen de leden van de toenmalige Amsterdamse Go Club en een aantal go-spelers die het spel in het schaakcafé (net) geleerd hadden. Waarschijnlijk van Léon Vié. De match werd gewonnen door de spelers uit het schaakcafé met 9—1. (Althans, volgens het stukje van Tim Krabbé. Volgens een berichtje in het 'Tijdschrift van De Nederlandse Go-Bond, 2e jaargang, nr.2, 1961/62' was de uitslag 7—2, maar een kniesoor die daar op let.) Zelf was ik nog geen go-speler in die tijd, anders was ik daar zeker bij geweest, al weet ik niet voor welke partij ik zou zijn uitgekomen.

En dan was er nog iemand die in het schaakcafé kwam, maar van wie ik zelfs nog nooit gehoord had voordat Max Rebattu mij onlangs (begin 2019) over haar vertelde: Adelheid van der Most. Ik citeer uit een mail van Max Rebattu: 'Vrij jonge vrouw maar jong overleden. Sterkte ongeveer tweede kyu. Was regisseur bij de televisie.' Dat moet haast wel de eerste Nederlandse vrouw zijn geweest die niet alleen go speelde, maar dat ook op een alleszins behoorlijk niveau deed. Tweede kyu was, zeker begin jaren zestig, bepaald niet zwak!

Het schaakcafé is in 1972 — ja, toen begon de ellende al die Amsterdam veranderd heeft van min of meer een paradijs in een vrijwel volledig door de commercie beheerste puinhoop — noodgedwongen verhuisd naar elders en is in de loop der jaren verworden tot een café dat zich in niets meer onderscheidt van andere cafés. En dat is zeer betreurenswaardig.


© 2017- 2022 Robert Rehm